El País
| Madrid | Javier Rodríquez Marcos | 04 februari 2022Precies een eeuw geleden publiceerden James Joyce, T.S. Eliot, Ludwig Wittgenstein en Virginia Woolf werken die de koers van de moderne roman, poëzie en filosofie van richting veranderden.
‘Wie vraagt zich af of Kritiek van de zuivere rede is geschreven in het jaar zeventienhonderd zus of zeventienhonderd zoveel?’ Dat zei Ludwig Wittgenstein tegen Bertrand Russell toen hij had gehoord dat zijn Tractatus logico-philosophicus voor de zoveelste keer was geweigerd. Hij was tweeëndertig en overtuigd van de waarde van zijn werk: ‘Ik denk dat ik een definitieve oplossing heb voor onze problemen.’ Hij doelde op niets minder dan de problemen waarmee de filosofie al eeuwenlang worstelde. Vandaar dat hij er niet om maalde dat zijn boek over ‘twintig dan wel honderd jaar’ uitgegeven zou worden. Waar hij geen zin in had, was om zelf voor de kosten op te draaien. ‘Het was aan mij om dit boek te schrijven; het is nu aan de wereld om het via de gebruikelijke weg te aanvaarden.’ Uiteraard was geld niet het probleem: Wittgenstein kwam uit een van de rijkste families van Europa. Het probleem was zijn ‘arrogantie’, zo zei hij zelf, plus de overtuiging dat de filosofische goegemeente nog niet klaar was voor die krap honderd pagina’s. Tot de groep mensen die er niets van zouden begrijpen behoorden de hoogleraren en, tot zijn verdriet, een van hen in het bijzonder: de door hem zo bewonderde Gottlob Frege, de goeroe van de wiskundige logica. ‘Hij begrijpt niets van mijn werk en ik weet niet hoe ik het hem nog moet uitleggen,’ schreef hij in een brief.