‘Een zekere angst houdt cartoonisten en krantenredacties in zijn greep’

Le Monde

| Parijs | Marion Dupont | 24 januari 2025

Sinds de aanslag op Charlie Hebdo liggen cartoons steeds vaker onder vuur, vooral online. In een interview met Le Monde bespreken historici Christian Delporte en Bruno Nassim Aboudrar de heftige reacties op en de veranderende positie van cartoons in de media.

Tien jaar na de aanslag op Charlie Hebdo in 2015 en bijna vijf jaar na de moord op Samuel Paty in 2020 bevindt de cartoon, en in het bijzonder de karikatuur – de satirische kunstvorm die mensen belachelijk maakt door hen op een groteske manier af te beelden – zich in een paradoxale situatie. Cartoons hebben misschien nooit eerder zo veel aandacht getrokken bij de autoriteiten, de media en het grote publiek, die er een symbool van vrijheid van meningsuiting en vrije kritiek van hebben gemaakt. Toch neemt het aantal cartoonisten wereldwijd gestaag af, net als de ruimte die hun werk krijgt in de media.

Deze situatie is grotendeels het gevolg van de vijandigheid van autoritaire regimes, die censuur en repressie gebruiken tegen kunstenaars en journalisten die kritisch staan tegenover de macht. Maar dezelfde neerwaartse trend is te zien in westerse democratieën, waar actuele cartoons heftige en emotionele reacties blijven uitlokken, vooral online.

‘De ruimte die in de grote dag- en weekbladen aan cartoons wordt besteed, wordt steeds kleiner’

Na de controverse over een cartoon waarin Benjamin Netanyahu werd afgebeeld als een hond die door Donald Trump aan de leiband werd gehouden, kondigde The New York Times in 2019 aan dat het geen satirische cartoons meer zou publiceren in zijn internationale editie; de nationale editie was er jaren eerder al mee opgehouden. Dat zorgde voor opschudding onder de beroepsgroep, die dit als een teken zag dat het medium aan momentum had ingeboet, of zelfs aan het verdwijnen was.

In Frankrijk lijkt een soortgelijke ontwikkeling aan de gang te zijn: de ruimte die in de grote dag- en weekbladen aan cartoons wordt besteed, wordt steeds kleiner. Ook Charlie Hebdo zelf is niet gespaard gebleven, zoals blijkt uit de daling van de losse verkoop en abonnementen na de sterke opleving van 2015, de verontwaardigde reacties op een cover over het proces tegen de verkrachters van Gisèle Pelicot, en de twijfel over de plaats die de cartoons van de profeet Mohammed, die de aanleiding vormden voor de aanslag, moeten krijgen in het toekomstige cartoonmuseum Maison du dessin de presse. 

In een tijd waarin dit genre een sterke symbolische lading heeft, lijken de relevantie en de actualiteit ervan in twijfel te worden getrokken. Om de redenen achter deze opvallende onvrede te begrijpen, gaat historicus Christian Delporte, emeritus hoogleraar hedendaagse geschiedenis aan de Universiteit van Versailles in gesprek met kunsthistoricus Bruno Nassim Aboudrar, professor aan de universiteit Sorbonne-Nouvelle.

Deelt u de mening dat er in Frankrijk, en meer in het algemeen in westerse democratische samenlevingen, een groeiende weerzin bestaat tegen cartoons en karikaturen in de pers?

Christian Delporte: ‘Ja, maar het is belangrijk om te beseffen dat deze trend al jarenlang aan de gang is. In de jaren vijftig waren er ruim 230 cartoonisten met een perskaart in Frankrijk; tegen het einde van de jaren negentig waren dat er nog maar een stuk of vijftig, en vandaag de dag zijn het er nog maar 34. De rol van cartoons in de media is gestaag teruggelopen, vooral in de grote dagbladen, waar cartoons zijn verdrongen door fotografie.

Dit is geen nieuw fenomeen. De aanslag op Charlie Hebdo richtte de aandacht van het publiek op een weinig gelezen krant met vóór januari 2015 een wekelijkse oplage van niet meer dan dertigduizend exemplaren. Het succes van de editie van 13 januari 2015, waarvan acht miljoen exemplaren werden verkocht, was niet zozeer een weerspiegeling van de plotselinge liefde van het publiek voor cartoons in de pers, als wel van de symbolische lading die de krant op dat moment had.’

‘Satirische politieke cartoons hebben ongetwijfeld andere kanalen gevonden, zoals nieuwssites op internet en sociale media’

Bruno Nassim Aboudrar: ‘Klassieke cartoons in de traditie van L’Assiette au beurre [geïllustreerd satirisch tijdschrift dat van 1901 tot 1936 verscheen], Le Canard enchaîné en Charlie Hebdo zijn ongetwijfeld op hun retour, maar dit moet je in de juiste context plaatsen. De geschreven pers in het algemeen, en de dagbladen in het bijzonder, kent zelf al sinds halverwege de twintigste eeuw een terugloop, waardoor ook het aantal cartoons in de media is afgenomen. En satirische politieke cartoons hebben ongetwijfeld andere kanalen gevonden, zoals nieuwssites op internet en sociale media.’

Betekent dit dan dat er een duidelijk gebrek aan belangstelling is, zowel bij het publiek als bij de media?

CD: ‘Het publiek en de kranten verliezen hun interesse, maar de cartoonisten zelf ook. Het tekenen van politieke cartoons is ingewikkeld: je moet het nieuws op de voet volgen, op het juiste moment het juiste idee hebben en, voor degenen die dagelijks een cartoon tekenen, niet toegeven aan de angst voor een lege pagina. Want een cartoon in de pers is in de eerste plaats een idee: de cartoonist moet een bepaalde gedachte hebben en het nieuws zo samenvatten dat het, zoals François Cavanna [1923-2014, medeoprichter van Charlie Hebdo] placht te zeggen, aankomt als ‘een klap voor je smoel’. De emotie die wordt opgewekt moet sterk zijn, en direct; niet iedereen kan dat, ook niet alle goede tekenaars. Cartoonisten kunnen daarom hun toevlucht nemen tot andere vormen, zoals strips, die minder riskant zijn en minder veeleisend wat betreft de ontvangst door de lezer.’

BNA: ‘Ik zou ook willen stellen dat het niet uitgesloten is dat de saaiheid van de huidige Europese politici cartoonisten niet bijzonder inspireert. Er zijn tegenwoordig minder kleurrijke, karikaturale en dus grappige personages. Ze zijn glad en stereotiep, en ze blijven minder lang in functie, dus kennen we ze minder goed. Ze zijn bijna inwisselbaar. We onthouden nauwelijks hun naam, en nog minder hun gezicht, en de persoon alleen zegt niets meer over de situatie van het land. In de tijd van François Mitterrand, Jacques Chirac en Margaret Thatcher waren een aantal politieke figuren herkenbaar en karikaturaal; met hen hadden mensen een soort relatie waarin ironie en genegenheid samenvielen.’

‘Elke generatie heeft zijn eigen humor’

CD: ‘En laten we ook niet vergeten dat de gedrukte media vandaag de dag een vergrijzend lezerspubliek hebben. De huidige lezers van Charlie Hebdo zijn veel ouder dan in de jaren zeventig, toen de krant 120.000 tot 160.000 exemplaren per week verkocht. De jongere generaties zijn niet erg geïnteresseerd in de gedrukte pers, waaronder de satirische kranten, wat deels de verminderde interesse in karikaturen verklaart. Aan de andere kant zijn jongeren zeker niet ongevoelig voor humor: humoristische en satirische vormen blijven zich ontwikkelen op andere kanalen, vooral op sociale media.’

Maakt de humor die de cartoon eigen is, bijvoorbeeld de vaak kwetsende Charlie-humor, de mensen niet meer aan het lachen?

CD: ‘Elke generatie heeft zijn eigen humor. De karikaturen van Napoleon III, die lezers in de tweede helft van de negentiende eeuw deden gieren van het lachen, zouden nu helemaal niemand meer aan het lachen maken. Ik denk niet dat dit komt door een afwijzing van kwetsende grappen: memes op internet kunnen enorm kwetsend zijn. Maar vandaag de dag zijn er vormen van geweld die mensen shockeren waar ze dat vroeger niet deden.’

BNA: ‘Ik moet zeggen dat ik dat wel begrijp; veel van de tekeningen die me aan het lachen maakten toen ik twintig was vind ik nu niet meer leuk. We zijn fijngevoeliger geworden en er zijn onderwerpen waarbij ironie niet langer welkom is: we lachen bijvoorbeeld niet langer om seksistische, racistische of homofobe grappen. Het is niet echt een moreel verbod, we hebben er gewoon geen zin meer in. En dat is prima. Ik ben het er niet mee eens dat de nieuwe generaties te ‘serieus’, te kieskeurig of, erger nog, te ‘woke’ zouden zijn.’

CD: ‘Persoonlijk moet ik nog steeds lachen om de Charlie Hebdo-cartoons uit de jaren zeventig, maar zelfs toen kon niet iedereen het blad waarderen, verre van dat. Hara-Kiri [de satirische krant waarvan Charlie Hebdo de opvolger is] werd daarom in 1970 zelfs verboden, onder het presidentschap van Georges Pompidou. En cartoonisten hebben zich altijd moeten aanpassen, zowel aan hun publiek als aan de huisstijl van de krant: de Cabu van Le Canard enchaîné was niet de Cabu van Charlie Hebdo; de Plantu van Le Monde was niet de Plantu van La Grosse Bertha [satirisch weekblad dat in 1991 en 1992 verscheen]. Het verschil met vandaag is dat de tekeningen nu ook circuleren buiten de context waarvoor ze bedoeld zijn.

‘Vroeger moest je Charlie Hebdo kopen om de cartoons te kunnen zien. Verder zag haast niemand de tekeningen’

De krant biedt een kader dat de cartoonist verbindt met de lezers – en dat zijn er, laten we dat niet vergeten, in het geval van Charlie Hebdo niet zo veel. Ze hebben gedeelde waarden, en die gemeenschappelijke basis maakt lachen mogelijk. Vroeger moest je Charlie Hebdo kopen om de cartoons te kunnen zien. Verder zag haast niemand de tekeningen: mensen zagen hooguit de voorpagina bij de kiosk.

Vandaag de dag worden dergelijke tekeningen op grote schaal verspreid op internet. En erger nog, ze worden uit hun verband gerukt. Een cartoon in de media, vooral in een satirische krant als Charlie Hebdo, staat in een bepaalde context: een katern, een pagina, een dossier, een nummer. Als je de cartoon uit die context haalt, is hij overgeleverd aan onjuiste interpretaties, waardoor hij soms zelfs het tegenovergestelde lijkt te zeggen van wat hij wilde uitdrukken. Hierdoor komen cartoonisten op sociale media onder druk te staan.’

Is het volgens jullie de tolerantie voor belediging die is veranderd, in een maatschappij die respect vraagt voor het individu, voor iemands identiteit en iemands lichaam – zaken die in karikaturen juist centraal staan?

CD: ‘Over dit onderwerp zijn meerdere onderzoeken gehouden waaruit bleek dat er inderdaad een generatiekloof is. Jongeren onder de 35 hebben moeite met wat zij zien als het versterken van stereotypen; dat is niet het geval bij de oudere generaties, met name degenen die Charlie Hebdo al vanaf het begin kennen.’

BNA: ‘Ja, en dit zou kunnen bewijzen dat de tekeningen die controverse veroorzaken gewoon ouderwets zijn, want als cartoonisten deze doelgroep niet weten te bereiken, komt dat waarschijnlijk doordat ze deze generatie niet begrijpen of niet proberen te begrijpen. Misschien hebben sommige cartoons in de pers zich niet willen of kunnen ontwikkelen en zijn ze blijven hangen in zienswijzen die alleen mensen van een bepaalde leeftijd nog aanspreken. De jongere generaties lachen om van alles en nog wat, en er is geen reden om verontwaardigd te zijn dat ze niet om dezelfde dingen lachen als de generaties voor hen.’

‘Jongere mensen geloven dat je niet om alles kunt lachen’

CD: ‘Maar dat is niet niks, want deze generatiekloof betekent het einde van de stelling van Cabu en Pierre Desproges: “Je kunt om alles lachen”, zelfs als dat niet met iedereen kan. Jongere mensen geloven dat je niet om alles kunt lachen, waardoor het hele idee achter de satirische cartoon en Charlie Hebdo ter discussie komt te staan.’

Hoe moeten we deze verschuiving opvatten? Wat zit er volgens jullie achter?

CD: ‘Het is ongetwijfeld het gevolg van een grotere ontvankelijkheid voor de problemen van gediscrimineerde of achtergestelde minderheden, waarbij de angst bestaat dat karikaturen discriminatie in de hand werken. Daarbij wordt vergeten dat satire van nature grensoverschrijdend is, prikt waar het pijn doet en ons met de neus drukt op de wrede werkelijkheid en onze eigen stommiteiten.’

BNA: ‘Het is vooral het gevolg van een bepaalde bewustwording: dat degenen die verkondigden dat je overal om kunt lachen niet namens iedereen spraken, zoals zij zelf dachten, maar namens een heel specifieke groep mensen. Het waren witte mannen van een bepaalde leeftijd en sociale status, die vooral onderdeel waren van de grote Parijse media. Wat vrouwen betreft: die konden niet om alles lachen of mensen aan het lachen maken, omdat maar heel weinig van hen striptekenaars waren. Het was een mannenmilieu. Daarom waren er geen obscene cartoons over impotente, belachelijke, zwaarlijvige of lelijke mannen, terwijl cartoonisten als Reiser het niet nalieten om onder het mom van humor en ‘om alles lachen’ een machostandpunt te verkondigen. En mensen die zelf racistisch behandeld werden, zoals mensen van Afrikaanse of Aziatische afkomst, maakten ook geen cartoons in de Franse pers. Ze tekenden dus geen witte mensen met dikke neuzen, kleine ogen en domme accenten.

‘Als je de cartoonisten van Charlie Hebdo vraagt wat de grens is antwoorden ze steevast: de grens is de wet’

Dus niet iedereen kon overal om lachen: sommige mensen namen de vrijheid om overal om te lachen – om alles en iedereen dus. Tegenwoordig leven we in een samenleving met meer perspectieven, en dat is een goede zaak. Dat betekent echter niet dat we alleen met onze eigen bubbel zouden mogen lachen. Maar het is niet meer zo dat een minderheid bepaalt wat dat ‘alles’ of die ‘iedereen’ zijn waar we nog wel om mogen lachen.’

Charlie Hebdo verdedigt het recht om in cartoons alles te zeggen. Maar de wet stelt steeds meer grenzen aan de vrijheid van meningsuiting. Zou de maatschappelijke tolerantie die cartoons genieten op het gebied van vrijheid van meningsuiting aan het afnemen zijn?

CD: ‘Als je de cartoonisten van Charlie Hebdo vraagt wat de grens is van de vrijheid van meningsuiting, antwoorden ze steevast: de grens is de wet. Verder dan dat gaan ze nooit.

Wat wel veranderd is, is dat ten tijde van de eerste Charlie Hebdo, in de jaren zeventig, de staat een samenleving censureerde die streefde naar vrijheid: de krant werd aangevallen en aangeklaagd door de staat, en zag dus dat haar vrijheid van meningsuiting werd betwist. Cabu werd negen keer aangeklaagd door het leger en verloor negen rechtszaken! Zulke dingen behoren sinds de jaren negentig tot het verleden. Het is het omgekeerd. Nu is het de samenleving – bijvoorbeeld religieuze verenigingen, maar niet alleen zij – die op een min of meer georganiseerde manier druk uitoefent om vrijheden te censureren die door de staat worden beschermd, zoals de vrijheid van meningsuiting. De vraag is of de publieke opinie zal standhouden en of we ‘Charlie’ zullen blijven. De laatste enquête over dit onderwerp dateert van 2020 en liet zien dat de steun in de vijf jaar ervoor aanzienlijk was afgenomen, vooral onder jongeren.’

BNA: ‘Het standpunt van Charlie Hebdo over de vrijheid van meningsuiting en het recht om de draak te steken met religies is uiterst belangrijk om te verdedigen. Ik ben persoonlijk geen fan van de krant, maar ik denk dat het essentieel is dat er nog steeds een krant in Frankrijk is die deze lijn kan aanhouden, zolang het binnen de wet blijft. De rol van Charlie Hebdo is vandaag de dag die van een getuige die we kunnen verdedigen zonder zijn humor te hoeven waarderen.

‘De toon van de teksten is in de loop van de twintigste eeuw bijna continu milder geworden’

Maar als we u zo horen, krijgen we de indruk dat de staat de grote verdediger van de fundamentele openbare vrijheden is geworden en de strijd aanbindt met de conservatieve publieke opinie. Dat zou geweldig zijn. Maar helaas denk ik niet dat de staat zich de afgelopen tien jaar echt heeft opgeworpen als verdediger van individuele en publieke vrijheden. Denk aan de vrijheid om te demonstreren en de academische vrijheid, die ernstig zijn ondermijnd. Charlie Hebdo is verwikkeld in een ingewikkeld spel waarin de staat, maar ook rechts en zelfs extreemrechts, beweren bepaalde vrijheden te verdedigen ten koste van andere. Door hun openlijke steun voor Charlie verdedigen ze, in naam van de vrijheid van meningsuiting, een omstreden visie op secularisme waarvan Charlie Hebdo de vaandeldrager is geworden – ongetwijfeld deels ondanks zichzelf, maar niet helemaal.’

Hebben cartoonisten in deze moeilijke context de neiging zichzelf te censureren?

CD: ‘Charlie weigert elke vorm van zelfcensuur. Maar dat is niet overal het geval: er is een zekere angst die zowel cartoonisten als krantenredacties in zijn greep houdt. Dat is misschien een van de redenen voor de afname van het aantal cartoons in de pers: ze zijn een risico geworden. De nieuwe aandacht van het publieke voor cartoons is nogal verrassend, als je bedenkt dat tijdens de twee wereldoorlogen, toen de censuur weer was ingevoerd, niemand erin geïnteresseerd was. De aandacht ervoor is van recente datum: de status van de tekening is zelfs volledig veranderd.’

BNA: ‘De toon van de teksten is in de loop van de twintigste eeuw inderdaad bijna continu milder geworden en heeft in de eenentwintigste eeuw een tamelijk ingetogen niveau bereikt. Er is bijna geen satire meer; misschien zijn sommige cartoons – en dat strekt hun tot eer – niet meegegaan in deze tendens, wat overigens ook volledig te verdedigen is. Het kan zijn dat cartoons daardoor, minder gepolijst en directer als ze zijn, agressiever overkomen, en op hun beurt minder worden getolereerd.’

De netelige kwestie van het al dan niet tonen van de Mohammed-cartoons van Charlie Hebdo is momenteel opnieuw onderwerp van gesprek, nu in het kader van het Maison du dessin de presse. Waar een stuurgroep zich uitsprak voor het tonen van de cartoons in het museum, lijkt dit bij anderen op weerstand te stuiten. Is het belangrijk om de tekeningen in dit museum te laten zien?

CD: ‘Ja, want het Maison du dessin de presse zal een permanente tentoonstelling bieden over de geschiedenis van spotprenten in de pers. Het zou paradoxaal zijn, om niet te zeggen onbegrijpelijk, als de tekeningen waar de cartoonisten van Charlie om zijn vermoord daar niet tentoongesteld zouden worden. Het museum zal niet enkel een eerbetoon vormen; het zal de tekeningen zodanig in perspectief plaatsen dat het de absurditeit van wat er in 2015 is gebeurd duidelijk maakt.’

‘Een deel van de beroepsgroep zal zich op andere formats richten; ik denk daarbij vooral aan de graphic novel’

BNA: ‘Uiteraard moeten deze tekeningen tentoongesteld worden. Natuurlijk moeten ze gepresenteerd worden in een context die ze hun plaats in de tijd geeft. Op die manier kunnen we zien dat bijvoorbeeld L’Assiette au beurre in 1904 de figuur van Christus extreem hard op de korrel mocht nemen. Dit moeten we absoluut aan het publiek laten zien, en daar is een persmuseum voor. Het zou beangstigend zijn, en zinloos, om toe te geven aan de druk.’

Wat zou de toekomst zijn van de cartoon in het algemeen en de karikatuur in het bijzonder?

BNA: ‘Een deel van de beroepsgroep zal zich op andere formats richten; ik denk daarbij vooral aan de graphic novel, inmiddels het favoriete medium voor een hele reeks sociologische en filosofische werken. Maar ze zullen zich ook op andere kanalen richten: een tijdlang waren het blogs, en nu zijn het sociale media.’

CD: ‘Uit alle redenen die we hebben gegeven voor de afnemende belangstelling voor cartoons in de media mogen we niet de conclusie trekken dat ze aan het uitsterven zijn. Alleen de manier waarop ze worden verspreid is radicaal aan het veranderen: ze floreren niet langer in de gedrukte pers, maar op internet, op sociale media. Dat zijn de platforms waarop cartoonisten nu hun reputatie kunnen opbouwen.’

Recent verschenen